Lust en last

Mooie plaatjes

Uit: Kool, J. (2010). Eros in de kreukels. Verhalen over lijven, leven en lust vanuit de kreukelzone. Stichting Kreukelzone/MK Publishing.

 

Twee stralende bevallige dames kijken me verleidelijk diep in de ogen. Zwarte krullende wimpers omlijsten hun vochtig glanzende, iets geloken blik. Ze hebben hun weelderige haardossen koket naar één kant geschud. De satijnen huid bronsglanzend gegoten in even aaibare lingerie, de zachte welvingen uitnodigend onder fijn roze kantwerk. De glossy lippen net iets van elkaar, alsof ze op het punt staan hun tong traag erlangs te laten glijden. Even wordt mijn blik door hun glans vastgehouden, maar dan laat ik het billboard voor wat het is, steek de straat over en vervolg mijn weg van het station naar huis. 

Ik ben aan dit soort dames gewend, ze horen er langzaamaan gewoon bij in het straatbeeld. Ze lijken met hun blikken en hun schoonheid een belofte uit te stralen aan alles wat het leven de moeite waard maakt. Alsof ze zeggen: zo vrij zijn we dat onze lichamen (half)naakt overal getoond mogen worden. Na een geschiedenis vol gêne over onze lijven en ontkenning van onze biologische drijfveren, zijn we eindelijk zo in harmonie met ons seksuele wezen dat het openlijk zichtbaar en bespreekbaar mag zijn. Blije, vrije mensen, begeerlijk, begerend en begeerd. Hun lichamen zijn als kunstwerken die getuigen van een inwendig prachtige mens en van het volle leven. Het zijn niet alleen lustobjecten, het zijn lustsubjecten. Of, sterker nog, het zijn geluksubjecten. 

Ze zijn mooi, dit soort plaatjes. Ze beantwoorden aan onze diepgewortelde ideeën van schoonheid. Sex sells, dus de reclamemaker zou gek zijn als hij geen gebruik maakte van deze wetenschap. Het ziet er allemaal zo heerlijk gladgestreken uit. Maar voor je het weet roepen ze daardoor ook iets ongemakkelijks op. Alsof we – teneinde zo’n vrije, blije, begeerlijke mens te zijn – er wel zo uit moeten zien als de mooie mensen op de plaatjes. En velen van ons weten maar al te goed dat we zelf niet zomaar zo’n mooi plaatje zijn, met of zonder kanten lingeriesetje. Of hebben er een hele taak aan om het te worden. 

Heimelijke boodschappen 

Ik ben geboren in een raar lijf waar niet met een paar simpele ingrepen iets gewoons, laat staan iets optimaals van te maken is. Door een spierziekte beweeg ik me op wielen en mankeert er van alles aan de vorm en functies van mijn lichaam – en dat wordt er in de loop der tijd niet beter op. Met dat fysieke gegeven groeide ik op in de jaren zestig en zeventig in een klein boerendorp op het Zuid-Hollandse platteland waar alles gecentreerd is rond de Gereformeerde Bonds-kerk. Meisjes van mijn leeftijd werden al van jongs af aan geprogrammeerd op het latere leven als echtgenote en moeder. Leren was niet belangrijk; de meisjes gingen allemaal naar de huishoudschool zodra de lagere schooldeur achter ze dichtviel. Op een heel enkele bolleboos na. Dat echtgenote en moeder zijn iets met seks te maken had, en hoe dan, daar werd niet openlijk over gesproken. Men smiespelde over de groeiende buik van ons zestienjarige buurmeisje en grinnikte om het antwoord van haar kleine zusje op de vraag of grote zus misschien zwanger was: “Niet waar. Een klein beetje maar.” Er was een knipoog en het half gefluisterde: “Pas jij maar op met al die jongens achter je aan…” En vervolgens lag het meisje dat op het schoolplein, achter de fietsenhokken, had staan zoenen en heel even haar borsten had laten betasten, nachten lang wakker uit angst voor God, de duivel of een baby. De vrijgezelle muziekleraar, die het naar men fluisterde had aangelegd met een getrouwde dame van buiten het dorp, werd via de achterdeur uit zijn functie verwijderd. Zo pikten meisjes uit allerlei subtiele aanwijzingen op dat seks heimelijk, duister, ietwat smerig en onvermijdelijk was. 

Die knipogen en het gesmiespel waren nooit tegen mij

Als gehandicapt meisje kreeg ik die boodschappen niet mee. Die knipogen en het gesmiespel waren nooit tegen mij. En ook nooit tegen het zusje direct boven mij, dat net als ik in een rolstoel zat. Zij bracht ook geen vriendjes mee naar huis, zoals mijn andere zusjes. Ik weet nog dat er weleens via mij geflirt werd met een vriendinnetje: “Zeg jij maar tegen haar dat ik haar heel leuk vind…”, maar de flirt betrof nooit mijzelf. Een waarschuwende zinspeling op de angst voor een zwangerschap was ondenkbaar. Het was een andere tijd, een andere cultuur. Er werd niet over gesproken, maar in die zwijgzaamheid werd juist duidelijk wat de boodschap wél was: alles waar meisjes zich vanaf hun pubertijd op voorbereiden – hoe duister de betekenis daarvan ook deels bleef – was voor mij niet aan de orde. Ik viel buiten de categorieën van potentiële partner en moeder. Waar andere meisjes op geen enkele wijze werden gestimuleerd om te leren of te denken, pikte ik de boodschap op dat ik het van mijn koppie moest hebben. Ik mocht lezen zo veel ik wilde en men stuurde erop aan dat ik als een van de weinige meisjes naar de mavo zou gaan (havo/vwo zat helaas in een ontoegankelijk schoolgebouw). 

Maar met mijn hormonen was evenmin iets mis als met mijn verstand. De dromen van liefde trokken zich niets aan van conditioneringen. Ze kwamen ’s avonds, als ik alleen in mijn tienerbed lag. Diep vanbinnen hoopte ik dat het zo kon gaan als in sommige films of boeken: dat als een man maar echt genoeg van mij zou kunnen houden, als ik maar een prachtig mens zou zijn vanbinnen, dat die liefde misschien niet helemaal onmogelijk was. Dan zou hij zo veel van mij houden dat hij dat rare lichaam voor lief zou nemen: “Het gaat niet om de buitenkant, het is het innerlijk dat telt.” 

Van seks wist ik niets. Ik las stiekem onder de dekens het van mijn zusje gepikte Vrouwenlijfboek om zelf de meest basale informatie over seksualiteit en voortplanting bij elkaar te sprokkelen en me zo teweer te kunnen stellen tegen de schunnige grapjes van jongens op de mavo, waarvan ik werkelijk niet wist waar ze over gingen – “Het is roze met zeven deukjes… rara, wat is dat? Het maagdenvlies van Sneeuwwitje.” “Hèhè, flauw hoor” zei ik, om mijn onbenul te verbloemen. 

Tienerkamer

In mijn tienertijd sprak ik niet over wat er in mijn hoofd, hart en buik omging aangaande de liefde, al helemaal niet met vriendinnetjes in het dorp. Die gingen soms uit en zoenden dan weleens, maar ik deed daar nooit aan mee, simpelweg omdat ik niet mee kon op de fiets. Ik hoorde hun verhalen aan en giechelde mee, maar stond er zelf buiten. 

Mijn twee oudste zussen hadden inmiddels verkering en ik was stapelgek met mijn zwagers, die ik als een soort broers beschouwde. Maar hoe het moest met mij en jongens was één grote vraag. Ik was voortdurend stiekem verliefd op jongens in de klas, maar durfde niets te laten merken. Al deed ik wel stiekem met een klasgenootje tijdens de godsdienstles aan handjevrijen onder het lesboek en voelde ik dat tot diep in m’n buik. 

De enige met wie ik de verlangens, dromen, angsten en droefenis over de liefde deelde, was de zus boven me, die ook een spierziekte heeft. Zij begon zich op het pad der liefde te begeven en kwam met veel verhalen. Verhalen die spannend waren, maar ook vol tranen, verdriet en afwijzing. Hele middagen en avonden brachten we samen door op onze tienerkamers, waar we Leonard Cohen, Paul Simon en later Kate Bush grijsdraaiden. Breed uitmetend wat Jan, Piet of Klaas nou weer had gezegd of gedaan. En we verwerkten veel van de bijkomende emoties in zelfgemaakte strips en spot-gedichten over het andere geslacht. Maar mijn heimelijke, nergens toe leidende verliefdheden en haar tranen om mislukte liefdes, brachten het perspectief van de romantische liefdesfilms niet bepaald dichter bij me. 

Hoe het moest met mij en seks, daar had ik nog steeds geen idee van. Wat hoorde en wat met mijn lijf wel en niet kon, daarover had ik nauwelijks een (voor)beeld in mijn hoofd. Daarover spraken mijn zus en ik ook nog niet veel in die periode. En boeken of films waarin meisjes met een handicap een rol speelden waren er niet, of het waren zielenpiet-verhalen. Dus bleef seksualiteit iets vaags wat een bijrol zou spelen in die grote liefde die me heel misschien als lot uit de loterij zou toevallen. 

Het zou zowel voor mijn zus als voor mij nog vele jaren duren voor de liefde in een lichte en stabiele gedaante ons pad zou kruisen.

Helende handen 

Maar er gebeurde iets anders. Er kwamen jongens en mannen in mijn leven die gewoon met mij gingen vrijen. Mijn ‘rare’ lichaam bleek eigenlijk geen belemmering voor het hebben van lijfelijke pret samen met een ander. Ik wist niet wat me overkwam, maar vond het geweldig. Ik genoot van het plezier dat mijn lichaam blijkbaar een ander mens kon geven. Ik genoot van het voelen van al die gewaarwordingen en aanrakingen, van de tintelingen van het liefkozen. Ik was verrukt over die eerste echte gevoelens van lust, van handen op mijn huid, en het plezier om een vreemd lichaam te mogen verkennen. Het was een totale verrassing dat mijn lijf daar allemaal toe in staat was, terwijl het me op vele andere momenten ook zulke andere gewaarwordingen gaf. Waar mijn lichaam soms zo zwaar en moe was of als ballast kon voelen, werd het licht en beweeglijk in het minnen. Waar het al te vaak object van zorg en medische handelingen was en daardoor iets wat soms maar deels van mezelf voelde, leek mijn lijf ongelooflijk eigen, ontvankelijk en aanraakbaar in het gevoel van lust. Alsof het afstandelijke en pijnlijke kneden van mijn benen door de fysiotherapeut werd weg gestreeld door warme mannenhanden en de analyserende kijk van de neuroloog wegsmolt onder de begerende blikken van geliefden. Het was helend om naast afhankelijkheid en het negeren van lichamelijke signalen – of het nu dorst, een volle blaas en darmen of vermoeidheid was – een heel nieuw en breed repertoire aan lichaamservaringen te ontdekken. 

Mijn ‘rare’ lichaam bleek eigenlijk geen belemmering voor het hebben van lijfelijke pret samen met een ander

Ik ging truitjes dragen waarin die delen van mijn figuur goed uitkwamen die in mijn eigen ogen het minst gehandicapt waren, en die mijn scheve rug en dunne armpjes verborgen. En ik maakte dankbaar gebruik van de make-uptips van mijn oudere zussen.

Die truitjes en die mascara strookten niet met de ‘seksloosheid’ die me was toebedacht. Het strookte ook niet met het beeld dat ik had van mannen in mijn leven: ze vonden me leuk en aantrekkelijk, wilden graag met me vrijen. Die echte liefde was daarbij lang niet altijd aan de orde… De erotiek bleek geen bijrol, maar een centrale plaats te hebben in mijn contact met geliefden en minnaars. Aanvankelijk verwarde het me dat dat zo was, want de films en boeken spraken van iets anders. Regelmatig stroomden er ook wel tranen, omdat die grote liefde er maar niet was. Maar bovenal was het heilzaam voor me om zo lijfelijk en begeerlijk te kunnen zijn. 

Dat ‘rare’ lijf deed daarbij in feite weinig ter zake. Of heel anders dan ik had gedacht. Bij mijn eerste vriendje kwam het één keer ter sprake. We hadden een gezamenlijke logeerpartij geregeld bij een vriendin die in het complot zat: zo konden we stiekem de nacht samen doorbrengen. Daar lag ik, voor het eerst met mijn verlegen blote velletje tegen het zijne aan. Hij complimenteerde me enthousiast met mijn borsten. “Ik vind mezelf juist helemaal niet mooi”, zei ik oprecht verbaasd. Waarop hij weer repliceerde: “Ik vind je wel mooi. En dat zeg ik niet zomaar om aardig te doen, hoor.” Daarmee was het klaar en heb ik maar aangenomen dat hij en later anderen het blijkbaar prettig vonden om mij en mijn gehandicapte lijf te beminnen – hoe vreemd ik dat ook vond. 

Natuurlijk speelden mijn beperkingen bij het vrijen wel een rol. Je kunt niet alle standjes en acties ondernemen die je fantasie tevoorschijn tovert. Tijdens het liefdesspel kukel ik om, moeten de billen verlegd of gaat een been slapen. Soms is een pauze nodig. Maar verwonderlijk genoeg werkt dat eigenlijk nooit verstorend, het geeft eerder plezier. Zoals een minnaar zei: “Geeft niks als je omvalt, als je maar in mijn armen valt.” Handelingen waarbij de ander me moet helpen, kunnen ook juist de intimiteit vergroten of spannend zijn: wanneer een geliefde mij helpt bij het uitkleden en in bed tilt, wordt dat deel van het spel. Dat zegt natuurlijk alles over de openheid van deze mannen. Misschien speelt daar wel een natuurlijke selectie: degene die daar niet tegen kan, blijft vanzelf weg.

Gemakkelijke seks 

Er viel me nog iets anders op. De seks ging eigenlijk zo gemakkelijk, zo vloeiend, zo vanzelfsprekend. Ik wist er bijna niks van, wist niet wat hoorde of niet hoorde en liet me maar meedrijven op wat ik voelde en verlangde en op wat de ander aangaf. Dat bleek geen slechte instelling in het speelveld van de erotiek. 

Ook bleek ik al liefkozend geen last te hebben van christelijke of dorpse inprentingen. Waar ik nog tot ik ver in de twintig was geen vloek of godslastering kon horen zonder te blozen, had ik geen last van gedachten aan de lijfelijke minnerij als iets zondigs of vies. En dat terwijl mijn moeder toch altijd een hartgrondig “Getsie!” liet horen als er een vrijend stel op tv was. (Later stond ze overigens wel toe, zonder er veel woorden aan vuil te maken, dat ik met m’n eerste vriendje thuis sliep. Wat ik achteraf gezien ontroerend ruimdenkend vond.)  

Toen ik achttien was, ging ik studeren en een paar jaar later ging ik op mezelf wonen in de grote stad. Ik kreeg voor het eerst een echte vriendenkring, ik ging uit. We praatten in de kroeg over het leven, de maatschappij, over de liefde en ook over seks. Door die gesprekken met vriendinnen, en inmiddels ook met zussen en collega’s, werd me duidelijk dat voor veel vrouwen het gebied van de erotiek helemaal niet zo vloeiend en gemakkelijk was. Sterker nog, het ging gepaard met behoorlijk wat getob over hun lichaam en de seksualiteit zelf. Er was de moeite om te genieten, de krampachtigheid over wat hoorde en niet hoorde. Getob over harige benen, te grote of juist te kleine borsten, te dikke dijen met putjes en te slappe billen was aan de orde van de dag. Dat alles had zijn weerslag op hun pret bij het flirten en in bed. Ik luisterde en knikte aandachtig, maar begreep er eigenlijk niks van. Want ondertussen was ik ervan overtuigd dat er met hun lijven niks mis was, of in ieder geval veel minder dan met het mijne. Had ik me als kind een buitenstaander gevoeld bij het gesmiespel over seks en als tiener bij de schuine grappen op de mavo, ook hier voelde ik vervreemding. Maar die ervaring van vervreemding probeerde ik uit alle macht te verbergen, omdat ik er zo graag echt bij wilde horen.

Die vriendinnen in de kroeg verhaalden ook over het geworstel met de mannelijke seksualiteit, dat wil zeggen, de hetero’s onder hen. Mannen keken en floten hen na, knepen in de disco in hun billen. Vriendjes waren te veel gericht op hun eigen snelle genot, te direct, en keken op de wc stiekem in pornoblaadjes. Dat laatste was voor mijn vriendinnen wel het toppunt van vrouwonvriendelijkheid. Ik had nooit het idee als lustobject bekeken te worden, zoals dat heette. Mannen staarden wel, maar dat had een andere reden. Dat dacht ik tenminste. En de momenten waarop ik me ervan bewust was dat ik met lust bekeken werd, vond ik dat eigenlijk altijd wel verrassend en vrolijk makend. Voor mij was het een welkome aanvulling op de medelijdende en geschrokken blikken die je als jonge vrouw in een rolstoel nou eenmaal voortdurend ook oproept. Waar die begerige blikken andere vrouwen vaak een gevoel gaven dat ze tot hun lichaam, hun vrouw-zijn werden gereduceerd, gaven ze mij juist de bevestiging dat mijn lichaam meer was dan een handicap en gaven ze mij een completer gevoel als vrouw. 

Beeldloze ruimte 

Laat ik duidelijk zijn: ondertussen was ik er nog altijd van overtuigd dat mijn lichaam te vreemd was om hoe dan ook in de categorieën van aantrekkelijk, sexy of voortplantbaar te vallen. Er deugde immers niks van. Regelmatig kon de plotselinge confrontatie met mijn eigen spiegelbeeld in een etalage- of autoruit me ineen doen krimpen: dan vond ik het er ineens zo raar, zo… gehandicapt uitzien. Maar het was net of dat losstond van het plezier dat ik in seksuele contacten met dat lichaam kon beleven en geven. Die ervaringen hielpen me wel steeds meer om mijn lichaam als positief te ervaren. Als je er zelf zo veel plezier aan kunt beleven en anderen idem dito, wat doet het er dan eigenlijk toe of je wel of niet aan een norm voldoet? Het was vele jaren later dat me de gedachte inviel dat juist het feit dat ik zo buiten de norm viel, me een zekere ruimte gaf om in het liefkozen te genieten van mijn lichaam. Dat mijn fysieke beperkingen en anders-zijn en de seksloosheid waarmee ik was opgegroeid, misschien een bepaalde vrijheid in zich konden bergen. 

Twee heel verschillende ervaringen leidden tot die gedachte. Ik las in die tijd over een onderzoek in de Verenigde Staten, waarbij men onderzocht hoe tevreden vrouwen waren met hun lichaam. Helaas weet ik niet meer precies hoe en wat, en ongetwijfeld heb ik het wat verfraaid in mijn herinnering. Daaruit kwam naar voren dat er een verband bestaat tussen de mate waarin men ‘objectief’ voldoet aan de normen van mooi en aantrekkelijk zijn en het hebben van een positief zelfbeeld. Logisch, zou je denken, maar het verrassende was dat deze parallel omgekeerd evenredig werkte: naarmate vrouwen meer in het gangbare schoonheidsideaal pasten, waren ze ongelukkiger met hun uiterlijk. De vrouwen die het verst van diezelfde schoonheidsidealen af stonden, waren het meest zelfverzekerd en het positiefst over hun lichaam. Het waren de zwarte, oudere en rondere vrouwen die zichzelf het mooist vonden en trots waren op hun lichaam. 

In diezelfde tijd deed zich ook de andere ervaring voor. Ik vree met een man die ook een chronische ziekte had. Dat leverde in de bedpraktijken soms veel gedoe op en evenredig veel humor en komische taferelen. Zijn situatie was zoals Karin Spaink in Vallende Vrouw (1993) zo mooi beschrijft: “Ik val niet in liefde, zoals de Engelsen zeggen, ik val erna.” Dus als we allebei met slappe spieren in bed lagen na te hijgen, kon hij met een stalen gezicht zeggen: “Als ik straks te slap ben om je weer in je rolstoel te tillen, zal ik dan mijn moeder maar bellen?” Het maakte ook dat we opener spraken dan je doorgaans doet over hoe dat vrijen in z’n werk ging. Wij moesten voortdurend samen uitvinden wat wel en niet kon, hoe het zo leuk en fijn mogelijk kon zijn. Omdat we beiden onberekenbare lijven hadden, keken we soms ook per keer wat mogelijk was. Dat vereiste nogal wat creativiteit, maar dat maakte het ook spannend.

De wereld van de mooie plaatjes waar ik mee begon, van de dames in lingerie op de billboards, wekt dus blijkbaar een verkeerde suggestie op minstens deze fronten: wie prachtig, jong en krachtig is, is niet per definitie gelukkig met lijf en leden en heeft niet per se een boeiend en vloeiend erotisch leven. En wie niet beantwoordt aan die mooie plaatjes en dus buitengesloten lijkt te worden uit deze wereld van geluk, blijkt toch een boel plezier te kunnen beleven met en aan haar lijf. Ik sta zo ver weg van de mooie plaatjes dat ik er blijkbaar minder last van heb dan degene die ze dichtbij voelt, als hete adem in de nek. Want al doende, al proberende, al proevende, ontdekte ik de reikwijdte van het seksuele spectrum: van diepe intimiteit tot louter lust, van lol tot ontroering, van knussigheid en vertrouwen tot heftige passie. Ik merkte dat vrijen gepaard kon gaan met verliefdheid en verkering, maar ook binnen vriendschap kon voorkomen of gewoon op zichzelf kon staan. De beeldloosheid of leegte waarmee ik was opgegroeid, vulde zich langzaamaan tot een heel palet aan erotische ervaringen en beelden – weinig gehinderd, naar het leek, door inprentingen van buiten. 

Niet schoongeschilderd 

Wat ik wel miste waren (voor)beelden waarin ik me kon herkennen. 

Want we zien wel veel lichamen en veel bloot om ons heen, maar het zijn altijd weer die mooie, gave, ideale lichamen van de billboards, tijdschriften, affiches en tv-reclames. Andere lichamen zie je nauwelijks, of alleen als project waaraan gewerkt wordt of in een – zoals we hebben geleerd – passende context: als medisch object, in het kader van informatie of drama over lek en gebrek. Zelden was en is het lichaam in beeld in al zijn gewoonheid, in zijn alledaagsheid. 

Ik realiseerde me dat sterk toen ik een poosje terug het prachtige boek Vlees is het mooiste van dichter Bart Moeyaert en fotografe Elisabeth Broekaert (2007) in handen kreeg. Talloze foto’s van doodgewone blote mannen en vrouwen in hun eigen omgeving, omringd door honderden gedichten over het lichaam. Oude, jonge, ronde, scheve, dikke, bevallige, dunne, witte, gekleurde mannen- en vrouwenlichamen. Eerst kijk je zoals je gewend bent – je kunt niet anders. Je denkt: pff, wat een boel bloot, heb ik daar zin in? Je kijkt oordelend en vergelijkend: dat is mooi en dat is niet mooi; dat is dik, dat is mager; dat lijkt op mij, dat niet, en dat lijkt nergens naar. Eigenlijk nare en rare gedachten, realiseer je je dan. Want het zijn allemaal lichamen, allemaal borsten, buiken, ruggen, billen, benen, allemaal velletjes met een wereld erin en erachter. Blijkbaar zijn we zo gewend aan de billboarddames dat die lichamen als vertrouwder voelen dan de gewone lichamen van de mensen om ons heen. Dan wordt het boek spannend. Je ziet ineens fiere mensen en schuchtere, de een kijkt je aan met de blik van “Sorry, ik weet ook niet wat ik hier doe”, en de ander uitdagend: “Dit ben ik, kijk maar.” Allemaal een beetje onthand in hun kwetsbare blootje. Tezamen met de gedichten relativeren ze alle poeha over hoe lichamen wel en niet moeten zijn en geven de kijker/lezer het weldadige gevoel van ‘gewoon zo is het’, dit zijn onze op maat gesneden ‘huisjes’, al voelen ze soms te krap of te wijd. Daarin gaan we dat hele tumultueuze of doodsaaie leven – maar meestal iets daartussenin – door. 

Bart Moeyaert oppert in zijn inleiding dat we te weinig hebben leren houden van ons eigen lichaam. Als je je eigen blote lijf al moeilijk verdraagt, is het blote lichaam van anderen wellicht helemaal onverdraaglijk, en kijken we daarom bij voorkeur naar mensen die gladgestreken zijn als een etalagepop. 

“Van kindsbeen af moeten we zien te achterhalen of we in staat zijn om bevriend te raken met onszelf, en ondertussen moeten we een plek zoeken in de wereld. We worden niet opgeleukt of schoongeschilderd. Het licht komt niet van kaarsen, als bij Caravaggio, die het doorgaans bevallig over mensenvel strooide.” (Moeyaert en Broekaert, 2007, p. 8-9)

In het echte leven, zegt Moeyaert, moeten we er genoegen mee nemen dat we een jongetje met kort haar zijn als we een jongetje met kort haar zijn. 

Ongewenste lichamen 

Als zelfs die doodgewone lichamen al zo afwezig zijn in de plaatjes die de wereld ons aanbiedt, hoe moet dat dan met die lijven die helemaal niet glad en strak zijn en waarbij je niet om de kwetsbaarheid ervan heen kunt? Simpel: die wil men niet zien en die zijn dus ook onzichtbaar. In 1993 schreef Annelies van Heijst in haar boek Leesbaar Lichaam al: het lichaam is in de mode, “het gezonde, geërotiseerde en sportieve lijf spat van de videoclips en reclame af”. Die categorieën zijn inwisselbaar: mooi is dun, is gezond, is strak en stralend – en vice versa. Het tonen van al die mooie, (half)blote lichamen wekt de suggestie dat we lichaamsvriendelijk zijn en vrij en blij onze lichamelijkheid beleven – precies zoals de billboarddames. Als ik de hoeveelheid tijdschriften en tv-reportages zie die ons allemaal de middelen en tips aan de hand doen om ook zo te worden (of blijven), duizelt het me – en dat gebeurt ook als ik denk aan de hoeveelheid geld die daarin omgaat. 

Maar die mooie plaatjes tonen slechts een zeer beperkt deel van de ervaringen met onze lichamen. 

“De huidige lichaamscultuur verheerlijkt het jonge, gezonde, complete, sportieve, gestroomlijnde en slanke lichaam. Andere gestalten van het lichaam worden miskend en zelden openlijk getoond. De macht van die norm werkt dwingend en uitsluitend.”

Van Heijst, 1993, p. 14

Lelijkheid, handicaps, ziekte, ouderdom en dood lijken afwijkingen van het echte leven en vooral van het goede leven. We willen ze niet zien. Ze zijn ongewenst en moeten uit alle macht bestreden worden. 

Maar niet alles is te bestrijden. Lichamen zijn niet alleen maar blij en gaaf en kneedbaar. Het lijf is ook uitermate kwetsbaar, het kan ziek worden, onder een auto terechtkomen, de strijd tegen de kilo’s verliezen, en het wordt hoe dan ook ouder en zal sterven. Daar helpt geen dieet, operatie, pillenkuur of lieve moedertje aan. Van Heijst spreekt dan ook van het lichaam als ‘vat vol tegenstrijdigheden’, want juist daar komen al die verschillende ervaringen samen: het beheersbare en onbeheersbare, lust en lijden, vreugde, pijn, liefde, leven en dood. En daarmee hebben we het te doen. 

Zoals Renate Rubinstein schrijft in Nee heb je (1985): ieder mens kan onverdiend en ongevraagd door een bus of virus geraakt worden. Zomaar. Dat is een onaangename boodschap. Het is ook geen wonder dat mensen liever om die boodschap heen leven. Alsof dat spook van willekeur en kwetsbaarheid vanzelf zal verdwijnen als we maar doen of het niet bestaat… Totdat het jezelf of je dierbaren (be)treft. En hoe dan goed verder te leven, hoe dan vriendjes te worden of blijven met dat lichaam, daarbij geeft de wereld van de mooie plaatjes geen houvast. Daar moet je geheel op eigen kracht een weg in vinden. 

Karin Spaink spreekt in haar voordracht ‘Lichaam is lot – and so what?’ (1994, p. 282) zelfs van een culturele leegte als het gaat om verhalen en beelden van een reëel bestaande ziekte en hoe zich daarmee te redden. “Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn en daarmee lastiger te dragen.” Alsof ze tragisch en abnormaal zijn en per definitie alleen leed en verdriet teweegbrengen. “Niet alleen ons lichaam, maar ook onze cultuur is ons lot, en soms is niet meer uit te maken welke van beide nu meer invalideert.” 

Degene die letterlijk aan den lijve de kreukbaarheid van het lichaam zichtbaar maakt, kan op veel ongemak, schrik of zelfs openlijke vijandigheid rekenen. Zij zijn immers de boodschappers van het slechte nieuws. Dit is indringend in beeld gebracht in de documentaire Children of Gaia (1998), waarin vijf mensen met een heel afwijkend lichaam vertellen over hoe anderen naar hen kijken en hoe zij zichzelf zien. Daarin komt voortdurend terug hoe men poogt zich teweer te stellen tegen de buitensluitende blikken. Zoals de jongeman met een ernstige vorm van osteogenesis imperfecta (een aangeboren bindweefselaandoening die de groei en vormen van het lichaam sterk beïnvloedt), die regelmatig – soms verdekt, soms openlijk – de boodschap krijgt dat men hem niet in de openbare ruimte wil zien: niet in de winkelstraat, niet op het straatfeest. Men wil niet geconfronteerd worden met zijn verschijning. Subtiel benoemt hij de pijn die dit veroorzaakt en zijn behoefte aan gewoon gezien worden. Met zijn lichte, zweverige stem en open blik dwingt hij de kijker zo stilletjes om te kijken en te luisteren en zichzelf in hem te herkennen, zodat die morgen niet zomaar meer om hem heen zal willen lopen. 

Helaas, een film als Children of Gaia zal geen verplicht materiaal worden op middelbare scholen. De beelden van het lichaam in al zijn eigenheid, grilligheid en kwetsbaarheid, van het lichaam met zijn lasten, blijven doorgaans onzichtbaar. Laat staan dat we die lastigheid ook nog met lustigheid moeten verbinden… daar houdt het denken en verbeelden in onze leefwereld helemaal op. 

Handicap en seksualiteit lijken haast van verschillende planeten te komen. Dat was zo toen ik opgroeide in dat kleine christelijke dorp. Ook later, buiten dat dorp, sprak ik daar nauwelijks over met andere vrouwen met beperkingen – eigenlijk tot recent. Als het al ergens ter sprake kwam, was het in een medische of problematische context. En dat is vreemd genoeg nog steeds zo. Ook nu verschijnen de schaarse artikelen hierover meestal in vakbladen en zoomen in op wat niet meer kan en hoe erg dat is, en hoe dat met technische snufjes of snuifjes is op te lossen. Veel verder dan: “Hoe kan iemand met een dwarslaesie toch een erectie krijgen” komt het vaak niet. 

Over wat het voor vrouwen betekent, blijft het nog ijselijker stil. 

Voorbij de schuwe blik 

Toen in 1991 het boek Aan hartstocht geen gebrek van schrijfster Karin Spaink en fotografe Gon Buurman verscheen, heb ik ook letterlijk met rode koontjes zitten lezen en kijken. Dit was een ander geluid met andere beelden. Mensen met allerlei beperkingen, bloot of in spannend leer of kant, alleen of met partners voor de camera om te laten zien: dit is erotiek voor mij. Spaink zegt: mensen met beperkingen zijn onzichtbaar en worden zelden met open vizier aangekeken. 

“Gevoelens van minderwaardigheid, van niet echt meetellen, van seksueel niet voor vol aangezien worden, komen in belangrijke mate tot stand door telkens opnieuw te moeten ervaren dat mensen je niet willen zien of je bekijken als rariteit. (…) Die schuwe blik is funest en krenkend.”

Buurman en Spaink, 1991, p. 6

Waar mensen met beperkingen wel zichtbaar worden, aldus Spaink, is dat in de clichés van zielenpiet c.q. martelaar – degene die zich geheel identificeert met de ziekte of handicap en niets meer kan of hoeft – of van held – de altijd opgewekte gehandicapte die de wereld bewijst dat hij zich overal doorheen slaat en de handicap geheel kan compenseren. De eerste mag rekenen op medelijden van de omgeving, de ander op bewondering – mits het allemaal niet te lang duurt. Beide opties zijn fataal, aldus Spaink, ze doen alsof het erop of eronder is: of je handicap wint, of jij. Maar daarmee verwar je handicap en lijden tot een kluwen, en “ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid datzelfde lichaam als een bron van plezier te beschouwen. Het gaat niet om wie de baas is, jij of je handicap, maar dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft noch ondanks, noch dankzij je handicap, je leeft mét je handicap”. In het boek Aan hartstocht geen gebrek wilden mensen met handicaps zich eens in alle openheid laten zien en bekijken, voluit, zonder schaamte of schuwe blik. 

Hoe uniek het ook was, Aan hartstocht geen gebrek belandde in de ramsj. Nu, vele jaren later, realiseer ik me met schrik dat dit boek nog even actueel is en nog even ongewoon. Nog steeds staan onze media vooral bol van slachtoffers en helden. Erotiek met beperkingen is nog steeds even ongewoon. Een poosje terug had ik het boek meegenomen naar een gastles aan aankomende artsen. Het boek en de omliggende motivatie riep veel op, een paar studenten werden zelfs boos: “Ik wil dit niet. Ik hoef dit niet te zien. Ik hoef hier gewoon niet naar te kijken, ja!” Na enig doorvragen werd duidelijk waar de crux zat: de openlijke lust in combinatie met afwijkende en soms in eerste instantie afstotelijke lichamen riep weerzin op. Alsof ze meenden een recht te hebben om weg te mogen kijken… terwijl zij over een paar jaar in hun praktijk al die soorten mensen en lichamen onder ogen en handen krijgen. En dan zal weerzin hen niet een erg aangenaam arts maken.

Komen handicap en seksualiteit dan inderdaad nog steeds van verschillende planeten? Onlangs verscheen een ontilbaar dik boek onder de titel Seksualiteit bij ziekte en lichamelijke beperking, van Woet Gianotten e.a. De samenstellers van het boek merkten dat seksualiteit zelfs nu nog altijd een non-topic is in de praktijk van professionals rond mensen met beperkingen – net als ik bij de artsen in opleiding zag. Als de cliënt er niet over begint, laat men het graag rusten. Moeyaert indachtig zou ik denken: wellicht zitten ook de professionals te veel onthand met hun eigen vel om het bloot van de ander te kunnen verdragen… Het boek wil dit taboe doorbreken. Seksualiteit is en blijft een essentieel terrein, ook als je spieren het niet meer doen, je incontinent raakt of een ongeluk een einde maakt aan je vermogen om klaar te komen. Aan de hand van een keur van ziektebeelden en handicaps wordt seksualiteit in al haar aspecten bespreekbaar gemaakt. En wordt duidelijk dat het een onderwerp is dat thuishoort in het hart van revalidatie en behandeling. 

Het boek is mooi, en het is belangrijk dat het er is. Toch bekruipt me als ik het doorblader weer die behoefte aan andersoortige verhalen: verhalen van mensen met wat voor beperking dan ook die gewoon laten zien wat de betekenis van seksualiteit en erotiek is in hun leven. Niet als probleem, en niet als het domein van de professionals, maar gewoon als vanzelfsprekend deel van het totale bestaan. 

Net mis(s)  

Toegegeven: Wij hebben inmiddels een heuse beautycontest voor gehandicapte meiden om Mis(s) Onbeperkt Nederland te worden – dat (s)’je is om aan te geven dat er wat mis is met de meisjes, voor het geval je dat zou ontgaan. Met dit programma krijgt de Nederlandse kijker inderdaad eens rustig de kans gehandicapte meiden op hun aantrekkelijkheidsgehalte te bezien. Dat heeft zijn voordelen: ze zijn tenminste met flair zichtbaar met hun halve armen, spastische bewegingen en littekens. En dat hebben ze niet overal: in Engeland werd onlangs nog een BBC-presentatrice met anderhalve arm van de buis verwijderd, omdat men vreesde dat de aanblik aanstootgevend was voor minderjarige kijkertjes. Misschien helpt zo’n Missverkiezing ook andere jonge meiden, die zo rolmodellen op tv te zien krijgen. Maar ondertussen houdt deze ‘vleeskeuring’ ook weer clichés in stand. Het zijn uitsluitend de mooie en jonge gehandicapten die mee mogen tellen en hun boodschap is onvermengd een heldenverhaal: “Het maakt helemaal niks uit of je gehandicapt bent, als je maar wilt, dan kom je waar je wilt. Wat nou beperking? Wij zijn onbeperkt.” 

Dat je hen afzondert in een apart programma om te bewijzen dat ze er net zo hard bij horen als anderen, is wel een wat cynische paradox. 

We zijn dus nog niet zo veel opgeschoten waar het gaat om wennen aan andere beelden van lichamen dan die billboardplaatjes. Ik zoek nog altijd even gretig naar openheid over lichaamsbeleving, seksualiteit, erotiek in de context van lichamen waar van alles mee aan de hand is. Omdat ik merk hoe belangrijk bij mijzelf die lijfelijkheid is en het vermogen om op dat vlak mezelf te manifesteren, om te experimenteren en te kunnen groeien. Het plezier en de heilzaamheid van vrijen, knuffelen, van het laten stromen van de lust, die ik eigenlijk van begin af aan ervoer, is altijd gebleven. Misschien zelfs sterker geworden, omdat met het kleiner worden van mijn fysieke actieradius het nog altijd de momenten zijn waarin mijn lichaam het meest voluit mee kan doen – zoals ook zon en wind op mijn huid voelen dat kan, of een warm bubbelbad dat m’n vezels doet tintelen. Die ervaringen hielpen me in de loop der tijd ook steeds meer om te houden van mijn lichaam, met al z’n last en lust, al z’n mooiheid en raarheid – dit vat vol tegenstrijdigheden, zoals Annelies van Heijst het noemde.

Als ik nu bij mijn geliefde opsta en in mijn blootje langs de grote spiegeldeur in zijn linnenkast moet, kan ik er vaak om glimlachen: dit gekke lijf is waar hij zo gek op is. Maar hoe dan ook is dit lijf mijn lijf; dit is mijn ‘huisje’. Het houden van en mooi (leren) vinden van dat lichaam is vooral de ervaring dat het eigen is, vertrouwder dan wat ook. En dus goed zoals het is. Het kan bijna niet anders of ook anderen in die kreukelzone zijn bezig met zo’n zoektocht. Ook anderen leven hun eigen verhalen waarin de lust en het plezier evenzeer als de last en de zwaarte taal krijgt. De nieuwsgierigheid naar de manier waarop anderen dat doen en beleven, de honger naar voorbeelden en verhalen van anderen bleef. En blijft. 

,